Woordenschat |
assertief | mondig |
competentie | 1 deskundigheid, geschiktheid, bekwaamheid 2 bevoegdheid tot handelen of oordelen
3 taalk.: impliciete kennis die men heeft van de eigen taal, taalcompetentie |
auspiciën | toezicht, bescherming |
consilium abeundi | advies om te vertrekken, een studie te staken |
dazen | informeel onzin vertellen, zwammen |
encanailleren | zich inlaten, omgaan (met mensen van lagere stand of rang) |
empirisch | op ondervinding gegrond en daaruit voortvloeiend, proefondervindelijk |
expliciet | uitdrukkelijk, nadrukkelijk, het tegenovergestelde van impliciet |
filantropisch | menslievend |
impliciet | stilzwijgend erin begrepen, het tegenovergestelde van expliciet |
insinueren | slinks suggereren |
odyssee | de ~ (v.), ~ën/~s, langdurige en moeizame zwerftocht |
Odyssee | heldendicht van Homerus over de lotgevallen van Odysseus |
permissiviteit | het toestaan van (te) veel vrijheden, gemakzuchtige tolerantie, het voorstaan van de vrije moraal |
pragmatisch | op nut en bruikbaarheid gericht, nuchter |
sic | bevestiging van het voorafgaande citaat. Sic is Latijn voor 'zo, aldus'. |
stigmatiseren | ten onrechte als zeer negatief kenmerken, brandmerken |
transponder | zender-ontvanger die een herkenningssignaal uitzendt als antwoord op ontvangen signalen |
vooralsnog | voorlopig |
voorlopig | tijdelijk in afwachting van iets definitiefs, ad interim, provisioneel, provisoir, provisorisch, vooralsnog, vooreerst, het tegenovergestelde van definitief |